‘Hoogstens een accentuerende variatie van de menselijke conditie’


Over de betekenis van blindheid voor liedboekdichter Jan Wit (1914-1980)

door Paul van Trigt

Inleiding


In beschouwingen over het werk van liedboekdichter Jan Wit wordt vaak gezinspeeld op de betekenis van diens blindheid voor zijn werk. Dankzij de dominantie van motieven als lichamelijkheid, aardsheid, licht en messiaans verlangen in zijn werk lijkt de invloed van zijn zintuiglijke beperking onmiskenbaar. Toch kan de vraag gesteld worden of zijn blindheid echt van onderscheidende betekenis voor zijn werk was. Moet de aandacht voor lichamelijkheid, zoals Tjerk de Reus gesuggereerd heeft, niet begrepen worden uit de beweging van de op lichamelijkheid gerichte Vijftigers? (Noot I.) Om deze vragen te beantwoorden is een uitvoerige vergelijking met andere dichters nodig, maar is ook van belang om na te gaan hoe Wit en zijn collega-dichters omgingen met zijn visuele beperking. Blindheid was namelijk niet alleen een fysiek kenmerk waardoor Wit van anderen verschilde, maar ook iets dat vorm kreeg door de manier waarop mensen ermee omgingen. In dit artikel ligt de focus op de betekenis van Wits blindheid in het collectief van dichters die het Liedboek voor de Kerken (1973) maakten.
Daartoe neem ik mijn vertrekpunt in de Pietersberg: het conferentieoord te Oosterbeek, waar het Liedboek grotendeels tot stand kwam en waarover een bijna mythisch verhaal wordt verteld. Hier kwamen de dichters van het Liedboek samen en hadden het goed. Het werken aan psalmen en gedichten, zo krijgt men de indruk, was bijna bijzaak. Zo goed hadden de dichters het met elkaar. De dichters, Willem Barnard, Ad den Besten, Jan Willem Schulte Nordholt, Klaas Heeroma en Jan Wit, hebben zich later dan ook vaak positief over hun verblijf op de Pietersberg uitgelaten. Volgens Schulte Nordholt was de Pietersberg voor Jan Wit ‘de enige hemel op aarde. Hij had het zo zwaar, met die blindheid. Maar op de Pietersberg, daar leefde hij helemaal op, daar was hij volmaakt gelukkig’.
(Noot II.)
Wat is de historische waarde van deze uitspraak? Wie zich in Jan Wit verdiept, ontdekt al snel dat deze uitspraak door velen serieus genomen is. In het interview met weduwe Joke Wit-Ribbers, afgedrukt in een speciaal nummer van het tijdschrift Liter, vraagt redacteur Dirk Zwart dan ook stevig door op dit punt, zodanig dat zij bijna wel moet zeggen dat Wit leed onder zijn blindheid.
(Noot III.)
Maar was dat wel zo? In dit artikel wil ik Schulte Nordholts uitspraak kritisch onder de loep nemen en plaatsen in de context van wat andere liedboekdichters over de betekenis van Wits visuele beperking zeiden. Ik neem mijn vertrekpunt in het relatief bekende bronnenmateriaal en zal eerst laten zien hoe anderen over de blindheid van Jan Wit spraken. Vervolgens zal ik, op basis van grotendeels onbekende bronnen, uitvoerig ingaan op de vraag hoe hij dat zelf deed. Vervolgens breng ik deze twee lijnen met elkaar in verband en zal ik betogen dat we Wits blindheid niet enkel als een individueel en voor hem allesbepalend kenmerk moeten beschouwen.
(Noot IV.)
Voor de levensloop van Jan Wit volstaan de volgende gegevens. Hij werd geboren in 1914 in Nijmegen. Vanaf zijn geboorte was hij blind en bracht een groot deel van zijn jeugd door in blindeninstituten. Na diverse opleidingen ging hij uiteindelijk theologie studeren in Utrecht. Daar was hij tijdens de oorlog betrokken bij het ondergrondse, surrealistische tijdschrift De Schone Zakdoek. Na de oorlog was hij van 1948 tot 1967 predikant in de Waalse Kerk te Nijmegen. In die periode verschenen diverse dichtbundels en schreef hij lekespelen. Bovendien werkte hij mee aan de totstandkoming van het Liedboek voor de kerken en schreef hij diverse theologische en literaire beschouwingen. Die leverden hem in 1969 een eredoctoraat van de Rijksuniversiteit Groningen op, waar hij in 1971 benoemd werd tot docent in de hymnologie. Wit vestigde zich in Groningen en woonde daar tot aan zijn dood in 1980.
(Noot V.)

Bewondering


Wat schreven en zeiden anderen over de blindheid van Jan Wit? Het is onmiskenbaar dat de dichters met wie hij de nieuwe psalmberijming en het liedboek maakte, Jan Wit bijzonder vonden vanwege zijn blindheid. Dat uitte zich allereerst in respect voor de grote hoeveelheid kennis die Wit paraat had en die hij zich ondanks zijn blindheid toch had verworven. Zo vertelde Schulte Nordholt: ‘Jan Wit was blind en kende de psalmen veel beter dan ik. Als ik een nummer zei, rrrrt, dan zei hij het zo op’.
(Noot VI.) Wit zou over encyclopedische kennis beschikken. (Noot VII.) Dat was bijzonder want Wit had volgens Ad den Besten als ‘nadeel’ dat hij, om de ‘als "actueel" ervaren literatuur’ bij te houden, op anderen aangewezen was: ‘Contemporaine buitenlandse literatuur in braille – daar begonnen de toenmaals voor blindenvoorzieningen verantwoordelijke instanties eenvoudig niet aan’. (Noot VIII.) Wits geheugen was volgens velen ‘fenomenaal’. Hij onthield zelfs wat de vrouw van zijn vriend Michael de Vries voorlas uit internationale kookboeken. (Noot IX.) Uit de berichten over zijn middelbare school en de universiteit valt bovendien op te maken dat het destijds uitzonderlijk was dat een blinde het zover schopte. (Noot X.)
In de tweede plaats werden zijn bijzondere zintuigen geprezen. Zo viel het Ad den Besten op ‘hoe fenomenaal scherp zijn gehoor was’: ‘Zo gebeurde het op zo’n wandeling [in de omgeving van de Pietersberg] dat hij eensklaps stilstond en mij tot zwijgen maande, waarna hij zich van me losmaakte en vooroverbuigend met voorwaarts tastende handen zich in een grasveld begaf. Na een aantal passen stond hij stil, boog zich luisterend voorover, tastte even heel voorzicht rond en richtte zich toen weer op met een ineengerolde jonge egel in zijn handen’.
(Noot XI.) In het verlengde daarvan zagen mensen als Ad den Besten hem ook als ‘buitengewoon muzikaal’. (Noot XII.) Wits smaakorgaan zou eveneens ‘buitengewoon goed ontwikkeld’ zijn: ‘Hij was het die op De Pietersberg de avondlijke wijn keurde’. Michael de Vries schreef hem bijna een ‘zesde zintuig’ toe: ‘Onlangs vertelde een lieve vriendin, die hem ook gekend en bewonderd heeft, me nog een sterk staaltje van zijn, laat ik dan maar zeggen, "sensibiliteit". Op een dag stapte ze in een trein waarin Jan Wit al gezeten was, en werd begroet met de woorden: "Dag Treesje, ga jij ook naar Hilversum? Kom hier maar zitten."(Let wel, Treesje is niet het soort vrouw dat nadrukkelijke, gemakkelijk te identificeren parfums gebruikt. Daaraan kon de herkenning dus niet worden toegeschreven…)’. (Noot XIII.) Van het ontbreken van één zintuig en de bijzondere ontwikkeling van de andere vier, of zelfs vijf, zintuigen werd ook melding gemaakt in de bespreking van zijn werk. Dat Wit als blinde toneelspelen schreef, schetste bijvoorbeeld veel verbazing. (Noot XIV.) Vaker werd geschreven of gesuggereerd dat zijn werk de sporen draagt van zijn leven als blinde. In zijn artikel ‘De tastzin van Jan Wit’ is Tom Naastepad hierin het meest expliciet: de manier waarop Wit zich in zijn huis voortbeweegt ‘maakt dat hij zo muzikaal is en op de maat leeft (…) Hij staat bij de woorden langer stil om zich er des te krachtiger op af te zetten’. (Noot XV.)
In de derde plaats hadden mensen met Wit te doen. Schulte Nordholt en Den Besten schreven daar ook over, ik citeerde eerstgenoemde al. Toen aan Joke Wit-Ribbers, zijn tweede vrouw, gevraagd werd of Wit aan zijn blindheid leed, antwoordde ze: ‘Die indruk maakte hij niet, naar buiten toe. Maar het is natuurlijk een frustratie, vooral omdat het je hele leven duurt. Om in de wereld met opgeheven hoofd je weg te kunnen gaan, moet je dat lijden niet tentoonspreiden. Hij klaagde er niet over. Maar je moet je als blinde altijd aanpassen. Er blijft altijd een kloof met de zienden. Hij zei ook wel eens dat het eigenlijk heel naar was dat ik wèl kon zien – maar ja, dat zou natuurlijk heel lastig zijn geweest, twee blinden. Ergens in een gedicht van hem wordt, als ik mij goed herinner, gesproken van een ‘vrolijke rancune’. Dat gevoel had hij soms wel, van een soort rancune. Het zit ook in dat gedicht "Met de Filistijnen", over Simson. Maar dat waren momenten.’
(Noot XVI.) In dat interview vroeg Dirk Zwart ook of Wit depressies had gehad, maar dat kon zij niet zomaar beamen. Wit had wel ‘momenten van somberheid gehad, ook ten aanzien van zijn werk’. Het werk aan de psalmberijming was in dat kader belangrijk: ‘omdat hij zijn leven lang toch bang was als mens ondergewaardeerd te worden, als niet volwaardig beschouwd. En daar kwam ook zijn energie vandaan, dat hij zich…ja…wilde bewijzen – maar dat vind ik zo negatief klinken. Jan was niet gericht op status of carrière. Het was meer een zuiver verlangen naar volledig-mens-zijn, in de ogen van zijn medemensen’. (Noot XVII.)
Bij Barnard treffen we nog een andere verwoording van de betekenis van Wits blindheid aan. Hij stelde vast dat Wit ‘meer teleurgesteld’ was dan hijzelf: ‘de grootste teleurstelling was hem al bij geboorte meegegeven: dat hij niet kon zien, al had hij uit zijn vroegste levensjaren de herinnering aan een glimp van het licht. Ik zou dat gemis niet vooropstellen als het ook in zijn poëzie niet zo prominent was, haast had ik geschreven: aan het licht trad. Maar dat is het nu juist: omdat hem het licht was ontzegd (beide ogen, ongeneselijk ziek, waren operatief verwijderd en met legen oogkassen moest hij het leven door) zócht hij levenslang naar het licht en komt ‘licht’, in combinatie met ‘donker’, telkens weer ter sprake, althans in zijn liederen. En ik waag de veronderstelling dat het niet toevallig de liederen zijn waarin dat verlangen zich uit. (…) Als hij gedichten schreef die met Schrift en Liturgie, met kerk en confessie, niet te maken hadden wilde hij graag bewijzen, zo komt het mij voor, dat hij blind en wel een gewoon mens was, volwaardig en valide. Maar in de teksten die bestemd waren voor de dienst, de ‘gods-dienst’, kwam onherroepelijk de diepste vraag van zijn bestaan naar boven.’
(Noot XVIII.)

‘Blinden, mensen zoals iedereen’


Wat vond Wit hier nu zelf van? Zijn beschouwingen over de zintuigen maken veel duidelijk over de manier waarop Wit blindheid zag. In het kader van de zintuigen noemde ik al zijn vermeende muzikaliteit. Daarover kan ik kort zijn: ongetwijfeld was Wit muzikaal, maar waarschijnlijk toch niet zo bijzonder als Den Besten suggereert. Wit zelf lijkt nuchterder: ‘Als organist dacht ik wel eens, terwijl ik een dominee hoorde preken, dat ik het beter kon dan de man op de preekstoel en wellicht ook beter dan ik orgelspelen kon’.
(Noot XIX.)
Een rijke bron voor Wits opvatting over de zintuigen is zijn briefwisseling met Roel Keizer, psycholoog en werkzaam in het maatschappelijk werk onder mensen met een visuele beperking.
(Noot XX.) Waar Keizer geneigd is om blindheid als een significante beperking van de menselijke ontwikkeling te zien, daar neigde Wit steeds naar relativering en nuancering van die beperking. Voor Wit was blindheid een ‘variëteit van de menselijke situatie’. Hij weersprak Keizers suggestie dat ‘blinde n over het algemeen abstracter denken dan zienden’. Hij haalde daarbij een discussie over een psalmregel aan waar hoogleraar W.H. Gispen (1900-1986) de voorkeur gaf aan ‘’s Heren macht’ en Wit koos voor de concretere ‘rechterhand’. (Noot XXI.) Verder schreef hij Keizer dat het hem bij de psalmberijming opviel dat hij ‘nogal eens’ degene was die er aanmerking op maak[te] dat men bij een tekst niets voor zich zien kan’. Daarmee had Wit de dichters op zijn hand, ‘de dominees kunnen heel goed uitkomen met ‘vrome abstracties’. (Noot XXII.)
Over het verschil in ontwikkeling schreef hij: ‘De blinde mens legt zijn contacten primair door de dialoog. Het nare is nu zo juist dat dat bij vele blinden niet veel verder komt dan een, door noodgedwongen luisteren onderbroken monoloog. Dat is natuurlijk ook weer niets uitzonderlijks, maar als je wil algemeen menselijk. En daarbij komt nu natuurlijk de handdruk en in bepaalde relaties nog veel en veel meer. Het zou zelfs wel eens zo kunnen zijn dat de blinde nadrukkelijker naar die relaties tendeert. Dat lijkt mij dan ook geen wonder. De haptiek, maar nu niet alleen van de handen, maar van het gehele lichaam, speelt nu eenmaal een grote rol bij hem. En zelfs de nieuwsgierigheidsfactor drijft hem naar lijfelijk contact. Maar dan: na zijn spening, ik bedoel hier natuurlijk iets veel uitgebreiders, na het losraken van de moeder, heeft hij niet een lange periode van kijken meegemaakt. Ontstaat nu dit lijfelijk contact dan zullen waarschijnlijk sterker dan bij sommige zienden regressieve factoren op de proppen komen’.
(Noot XXIII.)
Wat de briefwisseling met Keizer duidelijk maakt, is dat Wit erkende dat blindzijn lastige kanten heeft, maar tegelijkertijd op allerlei manieren benadrukte dat het verschil tussen blinden en niet-blinden niet overdreven moet worden. Hij tendeerde allerminst naar de erkenning van een bijzondere of afwijkende ontwikkeling van de zintuigen bij blinden. De discussie en met name de standpunten van Keizer weerspiegelen het perspectief dat in de jaren 1950 en 1960 de blindenzorg domineerde: het menszijn van de blinde kwam meer dan voorheen voorop te staan, maar de toegenomen invloed van de menswetenschappen zorgde er desalniettemin voor dat handicaps als ernstige verstoringen van de menselijke ontwikkeling werden gezien.
(Noot XXIV.) Wit meende eerder dat een handicap ‘hoogstens een accentuerende variatie is van de menselijke conditie in deze wereld en dat die conditie in geheel een "bedenkelijke" zaak is’. (Noot XXV.)
Ook in andere stukken problematiseerde Wit het vermeende onderscheid tussen blinden en niet-blinden. Toen hem, waarschijnlijk in de jaren 1950, gevraagd werd te spreken over ‘de voorstelling en verbeelding van een blinde’, begon hij zijn voordracht met een kritische beschouwing over deze begrippen. Over de zintuigen bestond volgens hem een ‘wetenschappelijk vooroordeel’ dat inhield dat de ‘zintuigen zijn een soort van ontvangststations die signalen uit de buitenwereld opvangen’. Daarmee was ‘direct duidelijk dat op deze manier een blinde een zeer belangrijke handicap heeft. Hij mist immers een voornaam ontvangststation’. Vervolgens betoogde Wit dat het zo simpel niet lag. Hij relativeerde daarmee de verschillen tussen blinden en niet-blinden, zij het niet geheel.
(Noot XXVI.) Dat kwam ook tot uitdrukking in zijn tekst ‘Dialectiek van het voelen’ in 1970. Daarin benadrukte Wit het belang van het zintuiglijke in de opvoeding. Volgens Wit bestond er niet alleen zoiets als een eetcultuur, maar ook ‘een tast-, een hoor- en een ruikcultuur’. Blinde kinderen moesten dan ook gestimuleerd worden om de wereld en hun lichaam ‘proefondervindelijk’ te ontdekken: want waarom ‘moet dat wat zienden mogen zien voor blinden een gesloten boek blijven?’. (Noot XXVII.) Wit erkende dus dat de opvoeding van blinde kinderen bepaalde aandachtspunten had, maar waakte opnieuw voor overdrijving van de verschillen.
Die nuance kenmerkte ook een artikel in het Groninger Kerkblad in 1978 met de veelzeggende titel ‘Blinden, mensen zoals iedereen’. Hij relativeerde het verschil tussen blind en ziend, maar verdoezelde het allerminst: ‘Wie blind is of wordt moet in de regel wel een flink aanpassingsproces doormaken om zich weer normaal te leren gedragen. (…) Als ik iets mag zeggen over de kern van de problematiek der blindheid dan is dat dit. Of men het zich realiseert of niet, men heeft als blinde voortdurend het gevoel bekeken te kunnen worden zonder zelf terug te kunnen kijken. En dat is van wezenlijk belang in de verhouding met de medemens.’
(Noot XXVIII.)

Medelijden


Gezien het voorgaande, ligt het niet voor de hand dat Wit zichzelf zag als iemand die vanwege zijn blindheid enorm veel kennis paraat had. Daar is inderdaad weinig over terug te vinden. Aan zijn vrouw vertelde hij wel eens dat het geheugen voor iemand met een visuele beperking belangrijk was: ‘zelfs als je het tubetje tandpasta opendraait, moet je wel onthouden waar het dopje ligt’.
(Noot XXIX.) Ook hield hij ‘van vrolijke en belezen mensen, omdat die veel praten en ik daardoor wat aan de weet kan komen’. (Noot XXX.) Dit laatste raakt aan iets anders, zijn weduwe noemt het ook in een interview, namelijk dat Wit een zeer brede interesse had. (Noot XXXI.) Dat is echter niet aan blinden voorbehouden…
Waarvan Wit zich ongetwijfeld wel bewust is geweest, is het feit dat hij hoogopgeleid was en geen typisch ‘blindenberoep’ uitoefende. Dat was in die tijd toch wel uitzonderlijk en kan voor een deel zijn betrokkenheid bij de Nederlandse Blindenbond en inzet voor de emancipatie van blinden verklaren. Het besef dat hij bevoorrecht was en dat aan de maatschappelijke positie van blinden nog veel te verbeteren was, klinkt door in de volgende passage uit een brief aan de theoloog Heiko Miskotte: ‘Tenslotte gaat er veel van mijn tijd in het werk voor de Nederlandse Blindenbond, en haar orgaan de Blindenbode. Ook daar zijn wij in een kritische fase. Aan de ene kant wordt de wereld steeds meer gevisualiseerd en aan de andere kant dreigen wij van de handen der filantropen over te gaan in de handen der deskundigen. Zelf heb ik wat dat betreft natuurlijk niet te klagen, maar veel van mijn lotgenoten zijn nog altijd minimumlijders, en bij de instanties waarbij over hun lot wordt beslist, wordt naar hun mening niet gevraagd.’
(Noot XXXII.)
De blindenbond verzette zich met hand en tand tegen een medelijdende houding ten opzichte van mensen met een visuele beperking en ook Wit leek geen medelijden te willen opwekken. Zo herinnerde K.H. Kroon zich een geestige opening van een voordracht van Wit over zijn werk waardoor ‘met één slag elk eventueel begonnen medelijden verijdeld [werd] en de aandacht voor zijn verzen helder en zakelijk [was] geworden’.
(Noot XXXIII.) Volgens zijn weduwe vond Wit het fijn om niet als blinde of gehandicapte behandeld te worden. (Noot XXXIV.)
Daarmee is Wit zelf nog nauwelijks aan het woord geweest over zijn lijden. Het is ook niet waarschijnlijk dat we veel over zijn persoonlijk lijden zullen vinden. Daarmee liep hij simpelweg niet te koop. Toch is het, als we zijn blindheid mee willen wegen in de interpretatie van zijn werk zoals bijvoorbeeld Barnard doet, wel van belang om de vraag te stellen of Wit leed onder zijn visuele beperking. Uit dit artikel is wel duidelijk geworden dat Wit bepaalde aspecten van zijn blindheid lastig vond, maar zou hij zijn dichterlijke vrienden bijvallen in hun duidingen?

Tot slot


Daarmee ben ik terug bij een vraag die ik in de inleiding stelde: hoe moet de uitspraak over de Pietersberg als Wits ‘hemel op aarde’ geduid worden? Zoals ik heb laten zien, maakt deze uitspraak deel uit van een breed scala van opvattingen over de betekenis van Wits blindheid. Vaak getuigen die opvattingen van bewondering voor de bijzondere kwaliteiten van Wit en een deel van de uitspraken is gekleurd door medelijden. Als we in ogenschouw nemen wat Wit zelf schreef over zijn blindheid, dan ontstaat een ander beeld. Wit gaf niet de indruk dat hij zwaar gebukt ging onder zijn blindheid en was niet gediend van medelijden. Bovendien liet hij in zijn beschouwingen over blindheid weinig heel van de bijzondere kwaliteiten die blinden zouden hebben.
Nu bestaat de neiging om Wits omgang met zijn blindheid als een soort overlevingsstrategie te zien, waarachter een ‘echte Jan Wit’ schuilde die wel degelijk leed aan zijn blindheid. Natuurlijk hoort het bij de historische analyse van bronnen om kritische vragen te stellen bij wat een auteur schrijft en de bron te vergelijken met andere bronnen. Die vraag moeten we echter ook stellen bij de teksten van Schulte Nordholt, Den Besten en Barnard. Als we de verschillende opvattingen tegen elkaar afwegen, is het dan niet aannemelijker om Wit zelf te volgen – temeer omdat hij de lastige kanten van het blindzijn allerminst ontkende. Dat verklaart ook waarom zijn weduwe aarzelt bij de vragen over lijden en depressie. Het is duidelijk dat zij zich slechts ten dele herkende in de uitspraken van de vrienden van Jan Wit over zijn lijden, die overigens vooral na zijn dood gedaan lijken te zijn. ‘Hoogstens een accentuerende variatie van de menselijke conditie’: zo lijkt Wit zijn handicap vooral geduid te hebben. Maar was zijn blindheid dan helemaal niet van betekenis voor zijn werk? Het geeft toch te denken dat zijn blindheid door veel anderen waaronder de andere liedboekdichters genoemd wordt in de duiding van zijn werk. Ik denk inderdaad dat Wits blindheid van betekenis was, maar niet zozeer als iets dat zijn eigen werk uniek maakte. De betekenis ligt eerder in het werk dat de liedboekdichters als collectief deden. Motieven als lichamelijkheid, aardsheid, licht en messiaans verlangen lijken namelijk niet voorbehouden aan Wit, maar vinden we ook terug in het werk van andere liedboekdichters. Het werk van de liedboekdichters was dan ook het werk van een collectief, dat ondanks verschillen samen optrok in gezamenlijk vervaardigde psalmberijmingen, (vertaalde) gezangen en de profane bundel Het landvolk (1958). De blindheid van Jan Wit bood niet alleen een lens waardoor de andere liedboekdichters naar zijn werk keken, maar ook een perspectief op henzelf, het zelfbenoemde landvolk.
Wit noemde blindheid ‘hoogstens een accentuerende variatie’ van ‘de menselijke conditie in deze wereld’ en voegde daaraan toe dat ‘die conditie in geheel een "bedenkelijke" zaak is’. De bedenkelijkheid of hachelijkheid van de menselijke conditie was iets waarin ook de andere liedboekdichters zich herkend zullen hebben. Als Barnard schrijft dat Wit in zijn liederen ‘uit zijn sociale schulp [moest] kruipen, afrekenen met zijn ongeloof, zich voegen in de liturgie’ en het in zijn liederen erom ging ‘of hij "credo" kon zeggen, credo kon zingen, want men zingt het beter, meezingend met de ecclesia van beide verbonden, dan dat men het zegt’, dan had hij dat net zo goed over zichzelf en andere liedboekdichters kunnen zeggen.
(Noot XXXV.) Wits blindheid was voor het landvolk de variatie die het mogelijk maakte om hun gezamenlijke zoektocht te accentueren. Een zoektocht naar, om één van Wits liederen te parafraseren, een groet uit de hemel in het aardse leven. Misschien is deze gezamenlijke queeste in de vele afzonderlijke besprekingen van de liedboekdichters wel eens teveel op de achtergrond geraakt. Blindheid werd daarbij als een kenmerk van het individu Jan Wit beschouwd, terwijl het eerder een ‘accentuerende variatie’ van het collectief liedboekdichters was. Van ‘de Pietersberg’ kan dan ook, tot slot, gezegd worden dat het niet alleen voor Jan Wit maar voor alle betrokkenen een plaats was waar de hemel de aarde raakte.

Noten


Noot I
Tjerk de Reus, ‘Gekleefd aan de kroes van het zinsverband. Over de vrije poëzie van Jan Wit’, in: idem en Dirk Zwart (red.), Laat ons het wagen met de hoogste worp. Jan Wit (1914-1980) (Zoetermeer 1999) 114.
terug naar artikeltekst

Noot II
Hans Werkman, Bijeen met man en muis (Amstelveen 2009) 114 (interview met Schulte Nordholt).
terug naar artikeltekst

Noot III
Dirk Zwart, ‘In gesprek met Joke Wit-Ribbers’, in: De Reus, Laat ons het wagen, 62-63.
terug naar artikeltekst

Noot IV
Geïnspireerd door inzichten uit het veld Disability Studies, zie de inleiding van Paul van Trigt, Blind in een gidsland. Over de bejegening van mensen met een visuele beperking in de Nederlandse verzorgingsmaatschappij 1920-1990 (Hilversum 2013).
terug naar artikeltekst

Noot V
Tjerk de Reus en Dirk Zwart, ‘Jan Wit (1914-1980). Schets van leven en werk’, in: De Reus, Laat ons het wagen, 24-59.
terug naar artikeltekst

Noot VI
Werkman, Bijeen met man en muis , 112.
terug naar artikeltekst

Noot VII
Ad den Besten en J.W. Schulte Nordholt (red.), Witboek voor een vijftiger (Haarlem 1964) 29; De Reus, ‘Jan Wit’, 41.
terug naar artikeltekst

Noot VIII
Ad den Besten, ‘Jan Wit redivivus’, in: De Reus, Laat ons het wagen, 4.
terug naar artikeltekst

Noot IX
C. Michael de Vries, ‘Als de dag van gisteren’, in: De Reus, Laat ons het wagen, 17; Zwart, ‘In gesprek’, 62.
terug naar artikeltekst

Noot X
De Reus, ‘Jan Wit’, 26 en 29; Den Besten, Witboek, 29; cf. Ad van der Waals, Studeren met een visuele beperking. De geschiedenis van de Studielectuurvoorziening voor blinden en slechtzienden in Nederland (Leeuwarden 2011).
terug naar artikeltekst

Noot XI
Den Besten, ‘Jan Wit’, 10.
terug naar artikeltekst

Noot XII
De Reus, ‘Jan Wit’, 30.
terug naar artikeltekst

Noot XIII
De Vries, ‘Als de dag’, 19.
terug naar artikeltekst

Noot XIV
De Reus, ‘Jan Wit’, 42.
terug naar artikeltekst

Noot XV
Tom Naastepad, ‘De tastzin van Jan Wit’, in: Den Besten, Witboek, 48-58; cf. Klaas Holwerda, ‘Een licht dat in uw ogen brandt’, in: De Reus, Laat ons het wagen, 71; Inge Lievaart, ‘Blind en zingen van het licht’, in: idem, 99.
terug naar artikeltekst

Noot XVI
Zwart, ‘In gesprek met’, 63.
terug naar artikeltekst

Noot XVII
Ibidem.
terug naar artikeltekst

Noot XVIII
Willem Barnard, ‘Over licht en donker’, in: De Reus, Laat het ons wagen, 83.
terug naar artikeltekst

Noot XIX
De Reus, ‘Jan Wit’, 27; cf. Jozef Vos, Tastend door de tijd. Twee eeuwen onderwijs en zorg voor slechtziende en blinde mensen (Amsterdam 2008) over de mythe van muzikaliteit van blinden.
terug naar artikeltekst

Noot XX
Vos, Tastend door de tijd, 199. Keizer was directeur van de stichting Algemene en Individuele Blindenbelangen.
terug naar artikeltekst

Noot XXI
Nederlands Literatuurmuseum Den Haag, Archief Jan Wit (AJW), brief aan Keizer van 11-1-1957.
terug naar artikeltekst

Noot XXII
AJW, brief aan Keizer van 26-11-1957.
terug naar artikeltekst

Noot XXIII
Idem, brief aan Keizer van 8-1-1958.
terug naar artikeltekst

Noot XXIV
Vos, Tastend door de tijd, 200-205; cf. Van Trigt, Blind in een gidsland.
terug naar artikeltekst

Noot XXV
AJW, Ordner Artikelen, tekst voor gesproken weekblad 8-2-1969.
terug naar artikeltekst

Noot XXVI
Idem, tekst ‘De voorstelling en verbeelding van een blinde’ (zonder datum, maar op het document staat geschreven dat voordracht waarschijnlijk in de jaren 1950 gehouden is); De Reus, ‘Jan Wit’, 50 en 53-54.
terug naar artikeltekst

Noot XXVII
Idem, tekst ‘Dialectiek van het voelen’ (1970).
terug naar artikeltekst

Noot XXVIII
Idem, tekst Groninger Kerkblad (24-10-1978).
terug naar artikeltekst

Noot XXIX
Zwart, ‘In gesprek met’, 62.
terug naar artikeltekst

Noot XXX
Lievaart, ‘Blind’, 99.
terug naar artikeltekst

Noot XXXI
Zwart, ‘In gesprek met’, 62.
terug naar artikeltekst

Noot XXXII
AJW, brief aan Miskotte (6-4-1970).
terug naar artikeltekst

Noot XXXIII
K.H. Kroon in Den Besten, Witboek.
terug naar artikeltekst

Noot XXXIV
Zwart, ‘In gesprek met’, 61.
terug naar artikeltekst

Noot XXXV
Barnard, ‘Over licht’, 83-84.
terug naar artikeltekst



naar de beginpagina van de collectie
naar leer- en hulpmiddelen
naar interviews
naar de beginpagina van de website